Druk op "Enter" om naar de inhoud te gaan

On-thuis

Eerst kwam de creativiteit: zelfverzonnen spellen, bouwwerken en Grote Projecten vulden het dagenlange thuiszitten van de lockdown. Het werk droogde langzaam op maar de kinderontwikkeling schoot vooruit. De gedachte ‘thuisonderwijs voor altijd’ kwam regelmatig voorbij. En: ‘wat heb je nou nog meer nodig dan elkaar’. Maar toen alle spelletjes waren gewonnen, het onkruid gewied en alle plannen uitgevoerd, en we niet meer wisten of het woensdagmiddag was of zaterdagochtend, toen kwam er iets anders. Thuis bleek niet enkel aangenaam. Thuis was ook onbehagen, irritatie, het Duister. Home is where the heart is, maar het hart kent meer eigenschappen dan harmonie, liefde en gezelligheid.

Nu we massaal in onze huizen blijven, een wereldwijd architectonisch experiment van ongekende schaal, is het een goed moment ons de klassieke vraag weer eens te stellen: wat is de betekenis van thuis?

Als je de 20e -eeuwse theorie over wonen met de allergrofste stift schetst, kom je tot twee contrasterende opvattingen: enerzijds architecten die thuis beschouwen als een plek waar de bewoner wordt meegesleurd in de vaart der volkeren van de moderniteit, anderzijds architecten die thuis zien als een plek van stabiliteit, geborgenheid en continuïteit. Even contrair als de opvattingen zijn de daaraan verbonden ruimtelijke ontwerpen: de een door het individu mee te nemen in de nieuwe wereld, de ander door de bewoner de wereld-van-altijd te geven.

Minder concreet, en daarom minder bruikbaar voor ontwerpers, is het om thuis te beschouwen als filosofische, poëtische plek. Een verzamelplek van menselijke eigenschappen, goed of slecht. Als een plek, onafhankelijk van de vormgeving, van dingen waar geen oplossing voor bestaat, dingen die niet zichtbaar horen te zijn: angst, vervreemding, destructiviteit. Het on-thuislijke; hetgeen we allemaal zijn gaan voelen met de overdosis thuis van de lockdown.

Das Unheimliche is een begrip uit het werk van Sigmund Freud. Hij ontleende twee betekenissen aan het woord: het on-huislijke en het on-geheime. Ze vormen het werkveld van de psychoanalyticus die poogt het Duister te openbaren, te ont-geheimen.

In de architectuur is dit begrip verder uitgewerkt door Antony Vidler in zijn prachtige boek The architectural uncanny uit 1992. Het griezelige dat verborgen had moeten blijven maar toch tevoorschijn is gekomen kent volgens Vidler een architectonische component in de spookhuizen van Edgar Allen Poe, de kelders van Gaston Bachelard, het deconstructivisme van Coop Himmelb(l)au en consorten. Architectuur van de backstage: het niet-representatieve dat zich onvoorbereid aan de buitenwereld vertoont. Nog veel dramatischer, en bovendien volledig realistisch zijn de opgravingen van Pompeii. Waar zie je scherper de huiselijkheid en de onhuiselijkheid van het dagelijks leven dan in dit gestolde moment? De slapende mensen, seksclubs, geheime kamers, rommelhokken, verborgen spullen – alle intimiteit die normaal verborgen blijft werd, onbedoeld, plots aan de openbaarheid gebracht. En dan werd Pompeii in de 19e eeuw ook nog eens opgegraven uit de diepte na eeuwenlang in het duister te zijn verbleven; meer ruimtelijke psychoanalyse kun je niet krijgen.

In de architectuur weten we natuurlijk heel goed dat het ontwerpen van een woning meer is dan het oplossen van een pragmatische puzzel. En toch is het in de Nederlandse traditie niet gebruikelijk te spreken over de poëzie of psychologie van thuis. Liever praten we over dichtheden, woningtypologie, ordening. We zien de architectuur van het thuis als die van comfort en veiligheid, niet als die van het geheim, het griezelige, het duister. Maar hoe goed we onze huizen ook ordenen of ontwerpen, das Unheimliche kan altijd onverwacht de kop op steken, ongeacht in welke lekkere stoel je ook zit. En nu de lockdown nog langer duurt, zullen we er de komende weken nog vaak mee geconfronteerd worden. Wie weet verandert het iets in de manier waarop we nadenken en spreken over de architectuur en de beleving van het thuis.

Afbeelding: Conical Intersect, 1975. © Gordon Matta-Clark y David Zwirner, New York