Mijn nieuwe sportclub is in allerlei opzichten een bizarre plek. Je gaat naar binnen met een pasje via een zwaar metalen hek, alle bezoekers hebben koptelefoons op en je kunt alleen groepslessen volgen bij een virtuele juffrouw op een scherm. Mijn smartphone vertelt me welke oefeningen ik moet doen, hoe mijn gewicht, vetpercentage en spiermassa eraan toe zijn en hoeveel dagen ik niet ben geweest. Bezoekers zitten als cyborgs vastgeplakt aan hun apparaten en werken in afzondering aan het perfectioneren van hun lichaam. Er werkt welgeteld één mens tussen de honderden sporttoestellen, zestien uur per dag. Deze club heeft geen personeel nodig, alleen een goede app.
Tegen alle verwachting in is het sporten hier een groot plezier. De omgeving is zo anoniem en de bezoeker zo autonoom, dat het een weldadig gevoel van vrijheid oproept. En terwijl de lopende band onder mijn voeten doorrolt, realiseer ik me dat ik beland ben in een perfecte uitvoering van een ‘generieke stad’: een ruimte zonder geschiedenis, identiteit of idealisme.
Geen verstandig mens zou het in z’n hoofd halen om mijn sportclub publieke ruimte te noemen. Hij voldoet veel eerder aan de definitie van een ‘capsule’: je moet betalen om naar binnen te gaan, je staat volledig onder controle van het systeem en je weet exact wat je er kunt verwachten.
Maar vreemd genoeg zijn er veel kenmerken van publieke ruimte waaraan de club volmaakt voldoet. Het publiek is werkelijk divers: dikke dames met hoofddoeken rennen naast jonge pezige marathonloopsters, gewichtheffende spierbonken en timide witte meisjes. Iedere gebruiker eigent zich de ruimte toe en voelt zich evenveel entitled. Zomaar uit het niets vraagt een grote spierbonk aan de bebrilde architecte of ze een paar proteïnerijke olijfjes uit zijn tupperware-bakje wil. Kijk aan, er vinden zelfs onverwachte ontmoetingen plaats.
Stedenbouwkundigen uiten al jaren hun zorgen over het afnemen van publieke ruimte in steden. De immer uitdijende hoeveelheid semi-openbare ruimtes, zoals winkelcentra en stations, verdringen gestaag de agora: daar waar je op een zeepkist gaat staan fulmineren of waar je een demonstratie organiseert. De agora is immers de fysieke verwezenlijking van onze vrije democratie; begin je een dictatuur, dan schaf je die als eerste af.
De effecten van de groei van publicly owned private spaces werden tien jaar geleden treffend verwoord door de Vlaamse activist Lieven de Cauter in zijn boek De capsulaire beschaving. Daarin stelt hij dat de stad vervalt tot een aaneenschakeling van capsules; enclaves waarbinnen alleen nog gelijkgestemden elkaar ontmoeten. Alles wat afwijkt wordt buitengesloten. En dat is niet wat we willen. Want de stad moet functioneren als een podium voor al haar inwoners, als platform voor ontmoetingen tussen mensen van volledig verschillende gesternten.
Mijn sportclub is natuurlijk helemaal geen publieke ruimte; je kunt er niet demonstreren, je kunt er niet ‘tegen’ zijn, je kunt er eigenlijk niets anders doen dan sporten. Het is een capsule, niet per se voor gelijkgestemden maar wel voor mensen met dezelfde intentie. Desondanks slaagt deze plek er onbedoeld in om verschillende mensen harmonieus met elkaar in nabijheid te brengen; misschien zelfs beter dan menig zorgvuldig ontworpen park of plein.
Is daarom de identiteitsloze, generieke ruimte een goed recept voor het ontwerpen van een plek waar iedereen zich evenveel eigenaar voelt? Misschien wel. Maar in het geval van mijn sportclub is er toch iets anders aan de hand. Het gevoel van democratisch gebruik wordt niet veroorzaakt door iets dat te maken heeft met samenzijn, maar door een diepe onverschilligheid van de gebruikers ten opzichte van elkaar. Dit is geen publieke ruimte, maar het absolute tegendeel ervan: een publiek vacuüm. De gedachte dat binnen deze capsule een publieke conditie kan ontstaan, is dan ook één groot, griezelig delier.